Vanaf 1 januari 2025 gaat de Belastingdienst weer strenger controleren op schijnzelfstandigheid. Dit zorgt voor onrust bij veel bedrijven die de afgelopen jaren regelmatig zzp’ers hebben ingehuurd voor regulier werk. Bedrijven moeten nu extra voorzichtig zijn om te voorkomen dat hun arbeidsrelaties met zzp’ers achteraf worden gekwalificeerd als dienstverbanden. Dit kan namelijk leiden tot forse naheffingen en boetes voor achterstallige belastingen en premies. Een recente gerechtelijke uitspraak toont echter aan dat de belastinginspecteur niet altijd gelijk krijgt. De kernvraag hierbij is wie in de praktijk de werkelijke controle heeft over het werk.
Door: Hans de Zwager, MSc, BEd – Redactie Personeelsnet
Een houthandel die tussen 2013 en 2017 vier timmerlieden als zzp’ers inhuurde voor het plaatsen en monteren van tuinhuisjes en overkappingen, kreeg in 2018 een naheffingsaanslag van de Belastingdienst. De belastinginspecteur vond dat deze zzp’ers eigenlijk werknemers waren en legde de houthandel een naheffing op van ruim 300.000 euro, inclusief rente en boete. Na bezwaar en een rechtszaak waarbij de houthandel ongelijk kreeg, ging het bedrijf in hoger beroep. Allesbepalend is of er in de werkpraktijk sprake was van een gezagsverhouding, een cruciaal element bij het bepalen van een arbeidsovereenkomst.
Niet in dienst vanwege ontbreken gezagsverhouding
De inspecteur wilde aantonen dat de timmerlieden onder een dienstverband vielen volgens de wet. Zij moeten dan worden beschouwd als werknemers van de houthandel, zoals beschreven in artikel 2, lid 1, van de Wet op de Loonbelasting 1964. En als de timmerlieden werknemers zijn, moet de werkgever daar ook alsnog belasting en premies voor afdragen, vindt de inspecteur.
Maar in het hoger beroep oordeelde de meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch dat de timmerlieden als zelfstandigen werkten en dat de houthandel dus geen loonheffing verschuldigd is. Het hof baseerde zijn oordeel op een afweging van diverse elementen die voor en tegen een gezagsverhouding pleitten. Deze gezagsverhouding is essentieel om te bepalen of iemand als zelfstandig ondernemer of als werknemer moet worden gezien.
Wat maakt een overeenkomst tot een arbeidsovereenkomst?
De timmerlieden en het houtbedrijf zijn verschillende afspraken overeengekomen over de uitvoering van het werk. Als eerste stap moest het Gerechtshof daarom bepalen of deze afspraken aangemerkt kunnen worden als een arbeidsovereenkomst (waardoor een arbeidsrelatie als werkgever/werknemer ontstaat).
Voor een arbeidsovereenkomst volgens artikel 7:610, lid 1, van het Burgerlijk Wetboek moeten drie dingen duidelijk zijn: |
|
|
|
Het Gerechtshof kijkt daarom naar wat partijen met elkaar hebben afgesproken, wat ze redelijkerwijs van elkaar konden verwachten en wat ze bedoelden met hun afspraken. Daarna beoordelen de rechters van het Hof of deze afspraken passen binnen de definitie van een arbeidsovereenkomst en hoe ze in de praktijk zijn uitgevoerd. Geen enkel aspect is op zichzelf doorslaggevend; alles moet in samenhang worden bekeken.
Bedoeling van partijen maakt niet uit
De Hoge Raad heeft in een uitspraak op 6 november 2020 bepaald dat het niet uitmaakt of partijen de bedoeling hebben om een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst te laten gelden (of niet). Want als de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de wettelijke normen van een arbeidsovereenkomst, dan moet die ook als een arbeidsovereenkomst worden beschouwd.
Dit betekent dat de werknemer tegen loon in dienst van de werkgever werkt gedurende een bepaalde tijd. Als dit het geval is, moet de overeenkomst als arbeidsovereenkomst worden beschouwd. Het gaat hier dus om de werkelijk bestaande wederzijdse rechten en verplichtingen. Om te kunnen bepalen of de afspraken als arbeidsovereenkomst moeten worden aangemerkt, moeten de rechters eerst beoordelen of er een gezagsverhouding is tussen de timmerlieden en de houthandel.
Wanneer is sprake van een gezagsverhouding?
Om tot een oordeel over de gezagsverhouding te komen, pakt het Gerechtshof het ‘Deliveroo-arrest’ erbij van de Hoge Raad. Destijds is door de hoogste rechters namelijk een kader vastgesteld met elementen die van belang zijn bij het bepalen of er sprake is van een gezagsverhouding.
Van een zelfstandig ondernemer kun je bijvoorbeeld verwachten dat die naar eigen inzicht kan handelen. Bijvoorbeeld zelf de aanvangstijd van de werkzaamheden bepalen en een vervanger sturen als hij dat nodig vindt. Een werknemer kan dit meestal niet. Andere factoren zijn bijvoorbeeld het dragen van bedrijfskleding en het gebruik van eigen of door de opdrachtgever verstrekte bedrijfsmiddelen. Ook het aantal opdrachtgevers speelt een rol.
Belangrijk is daarbij wel dat de Hoge Raad aangeeft dat de verschillende elementen per geval, en in onderling verband, moeten worden gewogen. Het gaat hierbij om de volgende elementen:
Elementen die van belang zijn voor het bepalen van de gezagsverhouding: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Werkwijze en gezagsverhouding
Het Hof weegt de verschillende omstandigheden af aan de hand van de Deliveroo-criteria en past die toe op de werkwijze die de houthandel en timmerlieden zijn overeengekomen. Daarbij volgen de rechters de criteria van de Hoge Raad en wegen ook de omstandigheden in samenhang om tot het oordeel te komen.
Hieruit blijkt wel, dat het nog niet zo eenvoudig is om te constateren of er al dan niet een gezagsverhouding bestaat:
Elementen die niet overeenkomen met een gezagsverhouding:
Elementen die wél overeenkomen met een gezagsverhouding:
Conclusie: geen gezagsverhouding, dus geen arbeidsovereenkomst
Als het Hof de elementen afweegt die pleiten voor en tegen een gezagsverhouding, constateert het dat de elementen tegen een gezagsverhouding in dit geval zwaarder wegen. Het Gerechtshof stelt daarmee vast dat de belastinginspecteur het bestaan van een gezagsverhouding niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarmee is er dus ook geen arbeidsovereenkomst naar het oordeel van het Hof.
Er is volgens de rechters ook geen sprake van een fictieve dienstbetrekking, waarbij de timmerlieden als persoon het werk zouden doen en niet als ondernemer. Het Hof stelt dat de timmerlieden al langer ondernemer zijn, ze hebben geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen en gericht zijn op winst maken. Bovendien werken zij grotendeels buiten de privésfeer aan hun opdrachten. Ook hierin krijgt de belastinginspecteur dus geen gelijk.